Of Things Past and Imagined
  • Home
    • About me
  • History
  • Book reviews
  • Authors & Illustrators
  • Blog

De oneindige val

Een oorverdovende knal. Daarop volgde de val; een snel, regelmatig vallen, steeds verder naar beneden, of naar boven, want niet alleen ik, maar ook de omgeving om mij heen draaide zich, waardoor ik al snel niet meer wist wat onder en wat boven was. Ik bevond me in een soort oneindige tunnel. Ik werd door een bont mengsel van kleuren, onherkenbare vormen en - en dat was het ergst - geluiden omgeven. Door mijn snelheid hoorde ik steeds maar korte fragmenten van geluiden; hoge, schelle, diepe, harde, beangstigende geluiden, steeds voor maar een fractie van een seconde; ik werd er gewoonweg waanzinnig van. Ik probeerde met mijn handen mijn oren dicht te drukken, maar de druk was zo gigantisch, dat het me met al mijn kracht niet lukte mijn armen te bewegen. Ik was dus gedwongen het zo te laten en af te wachten tot mijn val voorbij zou zijn. Ik weet niet hoe lang het duurde, maar plotseling nam de snelheid af, en met een zachte, doffe klap was het voorbij. De figuren en kleuren draaiden echter nog steeds voor mijn ogen, zo intensief waren ze geweest, en ook door wrijven wilden ze niet verdwijnen. Ik tastte om me heen, om ondanks mijn falende gezichtsvermogen toch iets over de omgeving, waarin ik geland was, te weten te komen. Ik stelde vast dat ik op een zachte oppervlakte zat, en mijn tastzin verraadde me dat het een grasveld moest zijn. Alleen was dit gras zachter dan al het gras dat ik ooit eerder gevoeld had!

Langzaam kwam mijn zicht weer terug en meteen daarop volgde de verrassing: ik herkende niets van wat ik om me heen zag! Deze omgeving was me volledig onbekend. Ik bleek op een heuvel te zitten, die begroeid was met het groenste en friste gras, dat men zich voorstellen kan. In de wijde omtrek zag ik geen enkel huis; slechts bossen en andere heuvels. Het vermoeden dat ik wellicht in Ierland was kwam im me op, en dan zou het op een van die zeldzame dagen zijn, dat het daar heerlijk weer was. Blijkbaar had ik voor een ongeplande landing in Ierland een goede dag getroffen. Het was alleen opmerkelijk dat het weer zich in de tijd, die mijn val in beslag had genomen, zo sterk was veranderd. Wellicht minder opmerkelijk was dat ik geen van de anderen zag - niemand, die samen met mij in het vliegtuig had gezeten, en ook van het vliegtuig zelf zag ik geen spoor. De stormwind had ons in alle windrichtingen gewaaid, we lagen dus allemaal ergens anders, misschien zelfs wel in andere landen, aangezien ik ook in Ierland terecht was gekomen! Voor mijn medepassagiers hoopte ik dat zij er net zo goed vanaf waren gekomen als ik, want ik stelde vast dat mij, op een lichte ruis in mijn oren na, niets scheelde.

Ik stond op en besloot de heuvel naar beneden te lopen en naar iemand te zoeken. Ik moest weten waar ik was (immers had ik slechts aangenomen dat het Ierland was, en zelfs als dat zou kloppen, wist ik nog steeds niet waar in Ierland ik was) en hoe ik weer naar huis kon komen. Mijn gewrichten waren door de val ietwat stijf, maar al snel kwam ik weer op dreef, en ik liep alsof er niets was gebeurd. Onderaan de heuvel bloeiden vele verschillende soorten bloemen, elk van hen in de stralendste kleuren, het was werkelijk beeldschoon. Er liep een zandweggetje van tussen de heuvel en een stuk bos, ik volgde deze weg in oostelijke richting, want daar had ik iets gezien wat een dal zou kunnen zijn, en ik hoopte dat ik daar op mensen zou treffen. Vogels en vlinders vlogen over mijn hoofd en voor me uit. Een grote, rood-zwarte vlinder landde aan de rand van de weg op het gras, en toen ik me over hem boog, vloog hij niet op, maar bleef rustig zitten en liet zich door mij bewondern. Ik geloof dat ik hem in mijn handen had kunnen nemen, deed dat echter niet, omdat ik wist hoe breekbaar de vleugels van een vlinder zijn. De vredigheid van deze omgeving was bevreemdend, en het leek er in het niets op de stad waar ik vandaan kwam, waar stress alles overheersde en de geplantte bomen aan de rand van de weg als ‘natuur’ golden. Het deed me goed om te zien dat er nog plaatsen op de aarde waren, die niet door mensenhand waren aangetast. Ik hoopte dat het vliegtuig op een heel andere plekje, dat niet zo mooi was als daar waar ik nu liep, was neergestort.

Ik zeg weliswaar plekje, maar in werkelijkheid zag ik urenlang, zelfs wanneer ik een heuvel beklom, nergens in de wijde omgeving bebouwing, noch kwam ik een mens tegen. Ik waande me alleen op de wereld; een gewaarwording die me in eerste instantie behaagde (want waar vindt men tegenwoordig nog een plek, waar men volledig op zichzelf is?), maar al snel daarna sloeg dat in een hoogst beklemmend gevoel om. Ik merkte dat mijn schaduw gaandeweg langer werd; de zon naderte langzaam maar zeker de horizon, en algauw zou het land in duisternis gehuld zijn. Waar kon ik dan heengaan? Moest ik gewoon op het gras gaan liggen en slapen tot de ochtendschemering begon? Ik had geen andere keus. Tot mijn grote geluk kwam ik al snel bij een smal beekje aan, waarin het helderste water stroomde, zodat ik me over drinkwater in ieder geval geen zorgen hoefde te maken. Ik nestelde me onder een machtige eik, die aan het water groeide. Nu ik ging liggen, overviel de vermoeidheid me opeens, en op hetzelfde moment ook de angst. Als ik me daadwerkelijk op een onaangeroerd stukje aarde bevond, hoe lang zou het dan nog duren voordat ik de weg terug in de bewoonde wereld gevonden had? De vergelijking met een schipbreukeling lag voor de hand: ik verwijlde net als Robinson Crusoe op een onbewoond eiland, nadat mijn voertuig een ongeluk had gehad, en ik moest me net als hij weten te redden, tot redding kwam. Dat kon eeuwig duren! Waarschijnlijk zou niemand vermoeden dat ik nog leefde, slechts rondom het wrak zou naar mijn lichaam worden gezocht, en als ze niets vonden, zouden ze ervan uitgaan dat het was verbrand. Ik huiverde bij die gedachte. Het was dus belangrijk, nu te rusten en de volgende dag verder te lopen. Als ik de hele tijd in dezelfde richting zou blijven lopen, moest ik toch ooit een dorp tegenkomen; deze weg was immers aangelegd, en waarom zou iemand een weg aanleggen, die nergens naartoe leidt? Door die gedachte iets gekalmeerd viel ik uiteindelijk in slaap.

Of het honger, de felle zon, of het vermoeden van een mens in mijn nabijheid was, waarvan ik wakker werd, wist ik niet. In ieder geval waren alledrie dingen aanwezig. Het eerste was behoorlijk vervelend, het tweede liet zich eenvoudig verhelpen, maar het derde! Dat was iets zeer positiefs. Ik zag hem – die persoon – met zijn rug naar mij gekeerd aan het beekje staan. Ik krabbelde ietwat onbeholpen omhoog, want de aanwezigheid van een ander terwijl ik slaap heeft me altijd al nerveus gemaakt. Hij moest mijn beweging hebben opgemerkt, want zodra ik stond draaide hij zich naar me om. Het was een knappe man van middelbare leeftijd, met een halflange baard en ravenzwart haar, dat slechts aan de slapen iets grijsde. Zonder een woord te zeggen kwam hij op me af en reikte me iets te eten aan. Ik bedankte hem stamelend en en at zwijgend het stuk brood dat ik gekregen had; hij keek daarbij goedkeurend toe. Toen ik verzadigd was, vroeg ik hem wat me de hele tijd al op de tong had gelegen, maar wat ik tijdens mijn maaltijd niet had durven vragen: waar ik was.

Hij glimlachte.

'Ik weet dat u niet weet waar u bent,' zei hij. Op mijn verwarde blik antwoordde hij: 'Anders was u niet daar gaan slapen, waar u het gedaan heeft. Maar voordat ik u verraad, waar u zich bevindt, wil ik u eerst nog meer laten zien. U heeft de weg niet verlaten, neem ik aan?'

'Nee, ik hoopte dat deze weg naar een plaatsje zou leiden,' antwoordde ik.

'Precies wat ik dacht. Volgt u mij.'

Hij ging voor mij het bos in. De geur, die me daar tegemoet kwam, was onbeschrijflijk. Het rook er zo fris naar vrijheid, dat ik me niet meer kon voorstellen, hoe ik ooit naar bebouwing had kunnen verlangen. Dit bos bood alles wat een mens nodig had! Wilde dieren scharrelden er rond, ze toonden tegenover mij net zoveel desinteresse als de vlinder van gisteren. Deze dieren waren niet bang voor mensen, wat moest betekenen dat ze nog niet vaak met mensen in aanraking waren geweest. Ze wisten niet, dat mensen hun vijand waren! We liepen op een open plek af. Daar stortte een kleine waterval in een smaragdgroen meertje. Ontelbare watervogels scharrelden om en zwommen in het meer, een regenboog spiegelde zich in het water. Woorden schoten me tekort. Het was werkelijk alsof ieder moment een elfje of een eenhoorn om de hoek had kunnen komen, zo ongewoon fabelachtig was deze aanblik.

Mijn begeleider merkte mijn verwondering en lachte.

'Een dergelijke pracht heeft u vast nog nooit gezien, klopt dat?'

'Ik… Nee… Ik wist niet dat er nog zulke pure plekken op aarde bestonden! Wat een geluk, dat ik uitgerekend hier terecht ben gekomen...! Weet u, ik was passagier in een klein privévliegtuig, dat in Bradford gestart is. We wilden eigenlijk naar de welsche kust vliegen, maar we werden door een vreselijke storm verrast. De piloot had waarschijnlijk al snel zijn bewustzijn verloren. De bliksem sloeg in het vliegtuig in, en we moesten het onmiddellijk verlaten, als we nog een kans op overleven wilden hebben. Wanneer de anderen zijn gesprongen weet ik niet – er vlogen naast mij en de piloot nog zeven andere mensen mee – maar zodra ik sprong, kwam ik in een val terecht, die oneindig leek te zijn. Ik was maar half bij bezinning; dat wat ik me ervan herinner is vaag en onsamenhangend. Gisteren merkte ik opeens dat ik op een heuvel in deze prachtige omgeving zat. Het voelt zich allemaal zo onwerkelijk aan, nu ik het vertel... En plotseling wordt me bewust, hoeveel geluk ik heb gehad, dat ik ongedeerd ben...! Het scheelde maar een haar, of ik was in Gods hemelse rijk terechtgekomen...'

De man keek me betekenisvol glimlachend aan, en ineens kwam het besef.
Powered by Create your own unique website with customizable templates.
  • Home
    • About me
  • History
  • Book reviews
  • Authors & Illustrators
  • Blog