Emma: een fragment
7 november 1938
Emma drukte verrukt haar neus tegen het raam toen de eerste kleine vlokken sneeuw begonnen te vallen. Met open mond staarde ze naar buiten. Het was jammer dat de onbekende landschappen aan haar voorbij raasden, nu ze voor het eerst zo’n lange reis maakte. Ze had er als kind al van gedroomd de wereld te verkennen. Ze zat vroeger het liefst voor het raam met een oude verrekijker, die ze in het weeshuis in de kist met speelgoed had gevonden, die op Kerstavond van 1924 in de eetzaal was neergezet. Dat was hoe ze in het weeshuis kerstcadeautjes hadden gegeven. Zodat de kinderen niet konden klagen dat iemand een mooier cadeau kreeg als een ander, hadden de leidsters verschillende cadeaus gekocht, waar de kinderen zelf uit konden kiezen. De meeste meisjes hadden zich direct op de poppen gestort, maar Emma was regelrecht op de verrekijker afgegaan. Ze bewaarde hem onder haar kussen en droomde ’s nachts dat ze met grote schepen mee vaarde, naar onbekende landen, waar de mensen onbekende talen spraken.
Ze was echter nooit verder gekomen dan de schaarse uitstapjes naar het park (die haar er niet van weerhielden de verrekijker mee te nemen en zich voor te stellen dat ze zich een tuin van een belangrijke koning bevond), die ze samen met de leidsters en haar ‘broertjes’ en ‘zusjes’ had gemaakt.
Tijdens haar werk in het grote landhuis van familie Von Rabenau had ze voor reizen geen tijd gehad. Er ging een rilling over haar rug als ze aan haar baas dacht. Ze moesten ondertussen gemerkt hebben dat ze verdwenen was. Herr von Rabenau zou wel begrijpen waarom, maar kon dat zijn vrouw onmogelijk vertellen. Ze stelde zich voor hoe Frau von Rabenau door het huis zou stormen, haar zou vervloeken, en zich vervolgens zou realiseren dat ze nu haar dierbare porseleinverzameling zelf zou moeten afstoffen. Waarschijnlijk zou ze op dat moment op instorten en Emma om een glas water met citroen roepen, om zich dan opnieuw te realiseren dat Emma weg was en een schreeuw door merg en been uit te stoten. Misschien zou haar man haar proberen te kalmeren, misschien ook niet. Er zou in ieder geval binnen de kortste keren een nieuw meisje zijn. De Rabenaus zouden onmogelijk zonder een dienstmaagd kunnen: mevrouw vanwege haar onuitputtelijke luiheid, meneer vanwege zijn behoefte een andere vrouw dan zijn echtgenote om zich heen te hebben.
De sneeuw veranderde in sneeuwregen. Helaas kon ze van de zes uur durende treinreis, de langste reis die ze in haar leven had gemaakt, niet zo genieten als ze als kind had gehoopt, maar dat zou nog wel komen. Zodra ze een beetje geld had verdiend, zou ze gaan rondtrekken. Ze zou de wereld, die nu voor haar open lag, gaan veroveren. Nu zou ze in ieder geval beginnen met een grote stad. Hamburg. Ze stelde zich deze stad voor als een sprookje. Het meest verheugde ze zich erop de haven te zien, van waaruit schepen naar de hele wereld voeren. Een mooiere stad kon ze zich een stad niet voorstellen. Ze had bij de Rabenaus foto’s gezien van de grote schepen in de haven en de hoge herenhuizen in de binnenstad. Ze hoopte dat ze snel ergens een kamertje kon vinden, en een baantje om de kamer te kunnen betalen. Ze had niets; geen geld en nauwelijks bezittingen.
Ze had natuurlijk een paar cheques van de Rabenaus kunnen meenemen, ze wist immers precies waar die lagen, maar daarvoor was ze te eerlijk. Waarschijnlijk had ze er zelfs wel een aantal van Herr von Rabenau gekregen, als ze hem had gedreigd zijn vrouw te vertellen dat hij tijdens het laatste diner met een stel rijke, arrogante vrienden niet ‘met hoofdpijn’ naar zijn kamer was gegaan. In plaats daarvan had hij bij Emma aangeklopt. Uit respect voor haar baas had ze hem in haar kamertje gelaten en toegestaan dat hij op haar bed plaatsnam. Hij had gezucht en geklaagd over het opgedofte diner dat zijn vrouw had georganiseerd, over de vrienden die geen vrienden waren en dat je in deze tijd sowieso geen mens meer kon vertrouwen.
‘Ik hou niet van dat gezever over politiek,’ had hij gezegd. ‘Claudia probeert nu op panische wijze buiten schot te blijven door zich met zoveel mogelijk nationaal-socialisten te omringen – haar grootvader was immers joods. Volslagen overdreven, natuurlijk. Het is duidelijk dat wij niets te vrezen hebben.’
Emma was in eerste instantie niet verrast door deze openheid. Hij was wel vaker naar haar toegekomen als hij het gezelschap van zijn vrouw en eventuele gasten wilde ontvluchten. Ze had er nooit iets achter gezocht, meestal had hij sowieso slechts voor zich uit gepraat, maar gisterenavond vroeg hij haar naast hem te komen zitten. Overrompeld had ze gedaan wat hij vroeg. Hij vertelde verder over zijn ongelukkige huwelijk, over de plotseling opkomende emotionele uitbarstingen van zijn vrouw die Emma maar al te goed kende, en zijn eigen verveling. Pas toen hij haar haren aanraakte en haar met een hoorbare brok in zijn keel zei dat ze zo mooi was geworden, begreep Emma, die daarvoor nog nooit met een man alleen was geweest, pas wat er gebeurde. Maar toen kon ze niet meer terug. Ze kon niet protesteren, ze mocht geen geluid maken.
Vanochtend had ze in alle vroegte haar spullen bij elkaar gezocht en was vertrokken. Ze kon niet leven met de angst dat er nog eens iets zou gebeuren, iets dat misschien nog verder zou gaan. En ondanks haar naïviteit waar het relaties tussen man en vrouw aanging, had ze heel sterk het gevoel dat dat weldegelijk zou gebeuren als ze was gebleven.
Hoewel de beslissing nogal spontaan was geweest – ze had de hele nacht naar haar plafond gestaard, proberende de schaamte te vergeten, en toen besloten dat ze niet langer in dit huis kon blijven – had ze haar bestemming snel bepaald. Hamburg zou het zijn: de poort naar de rest van de wereld, de stad van waaruit ze vele andere steden en landen zou kunnen bereiken. Ze had haar salaris eerder die week gekregen en dat was net genoeg voor het treinkaartje naar het noorden.
Ze ging weliswaar een enorm risico aan: ze had geen geld, geen familie en behalve de kennissen van de familie von Rabenau kende ze niemand, en dat waren wel de laatste mensen op wie ze nu kon rekenen. De enige dingen die ze bij zich droeg, waren donkerbruine lederen koffer met de paar bezittingen die ze had, haar avontuurlijke hart en de hoop die ze op de grote stad had gevestigd. Maar dat hart en die hoop waren voor haar genoeg geweest om de stap te nemen.
Een korte, stevige klop op de coupedeur, die vervolgens piepend werd opengeschoven door een stevige man in kostuum, deed haar opschrikken.
De man lichtte zijn hoed kort op.
‘Goedemiddag. Uw vervoersbewijs?’
Emma haalde haar treinkaartje uit het voorvak van de reistas die ze gedurende de hele reis op haar schoot had liggen, alsof ze de weinige dingen die ze bezat niet verder van haar verwijderd wilde zien dan strikt noodzakelijk, en overhandigde het hem.
Nadat hij haar kaartje had geknipt, keek hij haar onderzoekend aan. Haar donkere haren en haar reebruine ogen wekten argwaan, wist ze inmiddels.
‘Kunt u zich legitimeren?’
Emma knikte en gaf de man haar identiteitbewijs. Ze wist dat alles in orde was, ze was immers in een katholiek weeshuis opgegroeid. Wie haar ouders waren was onbekend en daarom had ze bij haar doop de achternaam van een van de leidsters gekregen. Toch volgde ze gespannen de ogen van de inspecteur, die vlug maar zorgvuldig over het papier gleden. Met een korte knik en iets wat leek op een glimlach gaf hij haar haar papieren weer terug.
‘Een goede voortzetting van uw reis.’
Hij sloot de deur voorzichtig en liep verder. Emma liet zich ontspannen in haar stoel vallen en keek weer naar buiten. Een gevoel van geluk vulde haar lichaam. Ze begon te beseffen dat ze vrij was, vrij om te doen en laten wat zij wilde, zonder bang te hoeven zijn dat ze op haar kop kreeg of haar bazin iets van haar wilde. Nooit meer zou ze om toestemming hoeven vragen om een wandeling te mogen maken. Ze zou mensen leren kennen die ze mocht. Ze brandde van verlangen om de verhalen van andere mensen, echte mensen, te horen. En het allermooiste was dat zij deze morgen, nog voordat de zon haar gevecht tegen de duisternis had gewonnen, aan haar eigen verhaal was begonnen.
2
Emma bleef, nadat ze de trein had verlaten, even op het perron staan en keek met verbazing naar het reusachtige station waar de trein was geëindigd. Het was een wereld van verschil in vergelijking met het ene perron in het dorp waar ze vandaan kwam. De constructie van het glazen dak, dat zich over de gehele breedte van de perrons en sporen uitstrekte, overweldigde haar. Er was veel bedrijvigheid. Ze keek naar de verschillende treinen op perrons, beschilderd met het logo van de Deutsche Reichsbahn. Ze zag gehaastte mannen met hoeden en koffers, daarachter hun vrouwen die kinderen aan de hand meevoerden, ze zag mensen die afscheid van elkaar namen of elkaar na lange tijd weer ontmoetten.
Er kwam op het spoor naast haar een trein binnenrijden. De stoom uit de locomotief kwam deed haar hoesten en zette haar eindelijk in beweging. Ze rende met grote stappen de statige trap naar beneden en verbaasde zich steeds meer over de reuzigachtigheid van de wereld waar ze in beland was. Ze liep met open mond het plein voor het station op, waar enkele zwarte taxis stonden te wachten om reizigers naar hun huis of hun afspraak te brengen. Ze had dolgraag een taxi gebruikt, maar ten eerste had ze nog maar een paar mark over en ten tweede had ze geen bestemming. Later, beloofde ze zichzelf.
De huizen om het stationsplein heen waren nog hoger dan ze zich had voorgesteld. Er stopte een auto voor de ingang, waar een mooie, goedgekleedde vrouw uitstapte. De vrouw zag Emma en knikte haar vriendelijk toe. Emma’s hart maakte een sprongetje van vreugde. Ze werd gezien door iemand die hier hoorde! Ze bestond, ze maakte nu een deel uit van de levendigheid van deze stad!
Ze draaide zich om om het de buitenzijde stationsgebouw te kunnen bekijken. Een groot wit hakenkruis sierde ramen boven de ingang. Het was inmiddels gestopt met regenen en de zon begon zich op de namiddag een weg door de wolken de slaan. Haar waterige licht bescheen de hoge gebouwen om haar heen. Het lawaai, veroorzaakt door de auto’s die langs het stationsplein reden en de regelmatig vertrekkende en binnenkomende treinen, was iets dat Emma nooit eerder met een dergelijke frequentie en intensiteit had gehoord.
Ze besloot richting het centrum te lopen en van daaruit verder te zien. De statige klok op het stationsgebouw gaf tien over half vier aan. Ze kon zich nauwelijks voorstellen dat ze vanochtend nog in het huis van de Rabenaus in dat kleine dorp Freital, zo ver weg van hier, was geweest. Het kwam haar allemaal zo onwerkelijk voor.
Door alle indrukken die op haar afkwamen had ze nauwelijks besef van tijd en ruimte. Dat had als bijkomend voordeel dat ze zich pas later zorgen begon te maken over banale maar belangrijke dingen als avondeten en een slaapplek. Van het beetje geld dat ze nog bezat kon ze nog wel een maaltijd betalen, maar daarna moest ze echt aan geld zien te komen. Een gevoel van angst overviel haar. Vanochtend was ze nog vol goede hoop geweest: de stad zou haar opnemen, ze zou haar redden. Maar over hoe dat er in de praktijk precies uit zou zien, had ze nog niet nagedacht.
Nadat ze de grootste straten van de binnenstad had gezien – nog meer grote gebouwen, meer mensen, meer auto’s – en het weer begon te druppelen, besloot ze een café binnen te gaan. Haar handen gloeiden van de striemende koffer, die ze al die tijd had gedragen.
Toen ze aan een tafeltje had plaatsgenomen, voelde ze zich voor het eerst onzeker. De magie van haar reis begon af te nemen en maakte plaats voor angst voor de toekomst. Een toekomst die onaangenaam nabij lag. Waar moest ze slapen? Het weer verlokte niet tot een nacht op een bankje ergens in de stad. Bovendien had ze gehoord dat een stad ’s nachts behoorlijk gevaarlijk kon zijn.
Ze keek om zich heen. Ze was zo te zien de enige in het café die alleen was. Naast haar zat een groepje mannen, die met een sigaar in de mond hevige discussies voerden, een tafeltje verder zat een verliefd stelletje. In de hoek voor het raam zaten oudere mannen te kaarten. Ze glimlachte willekeurig. Ieder had zijn bezigheden, maar zij, zij zat daar maar alleen en zonder doel.
De caféhouder, een stevige, donkere man met zweet op zijn voorhoofd, kwam op haar af.
‘Wacht u nog op iemand?’
‘Nee,’ antwoordde Emma.
Haar stem klonk onzekerder dan ze wilde. Ze kleurde.
De man liet zijn ogen over haar benen en haar lichaam glijden. Snel schoof Emma haar knieën onder het ronde houten tafeltje en sloeg haar ogen neer.
‘Wat mag het voor u zijn?’ vroeg de man uiteindelijk.
Emma bestelde een kop thee en zuchtte verlicht toen de barman zich van haar verwijderde. Die blik op haar lichaam had haar te veel aan haar baas doen denken. Ze rilde. Voor gisteren had nog nooit iemand haar het idee gegeven dat ze een aantrekkelijke vrouw was. Deze plotselinge aandacht van mannen maakte haar onzeker.
De cafébaas kwam terug en zette met een ferme zwaai het kopje thee voor haar neer.
‘Gaat u op reis?’ vroeg hij met een schuine blik op de koffer, die ze tegen haar stoel op de grond had neergezet.
Emma keek hem onzeker aan. In zijn ogen zag ze iets wat ze duidde als vriendelijke interesse, wat haar een beetje deed ontspannen.
‘Ik ben net in Hamburg aangekomen,’ antwoordde ze verlegen.
‘En toch wacht u op niemand?’
Emma schudde haar hoofd en begon onrustig met haar theelepeltje te spelen.
Hij trok zijn wenkbrauwen op en sloeg de theedoek, waarmee hij haar tafeltje had schoongemaakt, over zijn schouder.
‘Mag ik?’ vroeg hij, terwijl hij de stoel tegenover haar al naar achteren schoof.
Emma gebaarde overrompeld dat hij plaats kon nemen.
‘Het spijt me dat ik dit zo direct zeg, maar ik was vroeger matroos, dat is altijd mijn excuus,’ grinnikte hij.
Hij zweeg even, alsof hij Emma tijd liet om op die uitspraak te reageren. Toen ze stil bleef, ging hij voorzichtig verder.
‘U maakt een beetje een verloren indruk.’
Emma zei niets. Ze vroeg zich af of een dergelijk vragenvuur normaal was in een stad, of dat hij toch iets van haar wilde, of dat het daadwerkelijk slechts goed bedoeld was.
‘Mag ik vragen waarom u speciaal naar Hamburg bent gekomen?’
Emma’s hart sprong op.
‘Vanwege de haven! De wijdsheid die de stad over zich heeft! Ik wil de wereld zien, en Hamburg leek me het perfecte uitgangspunt!’
Er verscheen een verbeten glimlach op het gezicht van de caféhouder.
‘Ik hoop dat er voor mij in de toekomst ook nog iets te reizen valt,’ zei nadenkend hij voor zich uit.
Emma keek hem verward aan, maar daarop reageerde hij niet.
In plaats daarvan reikte hij haar de hand.
‘Simon Stern.’
Ze schrok op. Nu pas viel haar oog op het sterretje dat hij om zijn nek droeg.
Hij begon te lachen.
‘Ja, ik ben joods. En nee, ik vlucht niet. Ik laat me niet wegjagen. Ik heb dit café al jaren, en er komen nog steeds klanten. Die laat ik niet in de steek. En het feit dat die er zijn, geeft me genoeg hoop dat deze onzin snel voorbij is.’
Emma lachte onzeker. Ze wist praktisch niets van politiek en had geen idee welke dingen er momenteel speelden, behalve dat iedereen zich erover leek op te winden.
‘Emma Arenz,’ glimlachte ze, en nam toen eindelijk zijn hand aan.
‘Als ik geld zou hebben, zou ik u graag beloven iedere dag hier te komen eten, maar u heeft gelijk: ik ben hier eigenlijk een beetje verloren.’
‘Je hebt een baan nodig,’ zei Simon resoluut.
Emma rechtte enthousiast haar rug en keek hem hoopvol aan.
Simon lachte.
‘Ik zou je met alle liefde aannemen, maar dat wil ik je niet aanraden. Ik mag dan wel hoop hebben, maar de situatie is te onzeker om ergens vanuit te kunnen gaan. Je begrijpt dat jij ook in gevaar bent als je voor een jood werkt?’
Emma begreep daar eigenlijk niet veel van, maar knikte teleurgesteld.
‘Maar ik ken wel wat mensen die je misschien kunnen helpen,’ zei hij sussend. ‘Ik vraag wel wat om me heen. Maar ik moet uitkijken met wie ik vertrouw en niet, daarom kan het even duren voordat ik meer weet. Waar slaap je?’
Emma boog haar hoofd.
‘Ik heb eigenlijk nog geen slaapplek,’ gaf ze toe.
‘Dat vermoedde ik al. Ik heb hierboven nog een bed. Je kunt hier blijven, totdat je iets passenders gevonden hebt.’
Emma keek hem dankbaar aan. Ze was verrast door de vriendelijkheid en de hulpsbereidheid van deze man, die ze een kwartier geleden nog niet eens kende!
‘Ik moet maar eens verder,’ knipoogde Simon, terwijl hij opstond en naar een gast, die om zijn aandacht vroeg, knikte.
‘Heel erg bedankt voor uw aanbod,’ zei Emma nog vlug.
‘Zeg maar Simon. Ik zal je straks even je kamer laten zien.’
Emma nam een slok thee. Nu pas merkte ze dat ze ongelooflijke honger had. Ze had sinds die ochtend niets meer gegeten of gedronken, maar door alle opwinding had ze dat niet gemerkt. Ze bestelde de dagmaaltijd en stortte zich er onmiddelijk op nadat Simon het dampende bord met stoofvlees en groente voor haar had neergezet.
Ook nadat ze haar bord met grote happen had leeggegeten bleef ze zitten en las wat in een krant die ze van de bar had genomen. Buiten was gaan schemeren en bovendien opnieuw gaan druppelen, het soort neerslag dat tussen sneeuw en regen in zat, dus ze genoot van de warmte en de muziek die in het café gespeeld werd.
Toen het iets rustiger werd (‘Etenstijd,’ verklaarde Simon grijnzend, ‘dan gaan ze allemaal naar huis, maar later op de avond ontvluchtten ze allemaal hun vrouw en landden ze weer bij mij’), nam hij haar mee naar een kleine ruimte achter de bar, die zowel als garderobe als ook als telefoonruimte dienstdeed. Onder het telefoontoestel, dat aan de muur hing, stond een halfvolle asbak, waarin nog een sigaar lag te smeulen. Simon opende een deur die half verscholen was achter de kapstok. Daarachter begon vrijwel direct een wenteltrap. Emma liep achter hem aan, de trap op, en volgde hem over de overloop naar de kamer die voor onbepaalde tijd de hare zou zijn.
Het kamertje was, zoals Simon haar al meerdere malen verontschuldigend had gezegd, klein, en behalve een smal bed en een massieve eikenhouten kast was de ruimte leeg. Er was een klein klapraamp aan de straatkant, waardoor het licht van een straatlantaarn naar binnen scheen.
‘We hebben niet veel ruimte tot onze beschikking, en we hebben maar een badkamer, dus die zul je met mij en mijn vrouw moeten delen,’ legde hij uit.
‘Dat is geen probleem,’ drukte Emma hem op het hart. ‘Ik zal morgen meteen op zoek gaan naar iets voor mezelf, en tot die tijd zal ik jullie zo min mogelijk tot last zijn.’
Simon zette haar koffer, die hij voor haar naar boven had gedragen, op de grond en liet haar alleen. Ze legde de koffer op het bed, dat gevaarlijk kraakte, en begon haar kleding in de oude kast te leggen. Het rook een beetje muf, maar verder was het gezellig. De geluiden van het café beneden drongen door de houten vloer naar boven: ze luisterde met een glimlach naar het geroezemoes van pratende mensen, de vrolijke muziek en het gerinkel van glazen. Ze nam haar oude verrekijker, die ze zorgvuldig tussen haar rokken en truien had verstopt, en ging ermee op bed zitten. Ze streek over het leer waarmee de twee telescopen waren bedekt. Ooit zou ze er werkelijk mee over een uitgestrekte zee kijken, beloofde ze zichzelf, maar voor morgen zou een blik vanaf een kade in de Hamburgse haven volstaan.